Consortium on Individual Development

CID en intergenerationeel onderzoek

Soms valt de appel wel ver van de boom

Tekst: Dorine Schenk
Foto’s: Bram Belloni

Al het goede komt in drieën, zegt het spreekwoord. Dat is in dit geval zeker waar: drie gedreven wetenschappers van drie verschillende studies doen onderzoek bij de derde generatie deelnemers. Zulk intergenerationeel onderzoek is essentieel om de invloed van genen en omgeving op gedrag te onderzoeken.

Is je eigen opvoeding een goede voorspeller voor hoe je zelf opvoedt?

Gaat zo vader, zo zoon ook op voor opvoeding? Oftewel: speelt de manier waarop je bent grootgebracht een rol in de opvoeding van je eigen kinderen? Het antwoord daarop blijkt niet eenduidig. Sommige mensen lijken in hun opvoeding erg op hun eigen ouders, anderen juist niet. Sanne Geeraerts (1988), onderzoeker bij de RADAR-studie in Utrecht, probeert die verschillen te verklaren en deze zogeheten intergenerationele overdracht van opvoeding in beeld te brengen. Hiervoor zijn grote datasets met langlopende onderzoeken nodig. Daarom werkt Geeraerts ook aan technieken om bestaande studies te combineren.

‘In mijn onderzoek was ik in eerste instantie geïnteresseerd in zelfregulatie van kinderen, dus in de mate waarin kinderen zichzelf kunnen beheersen, hun emoties kunnen controleren en hun aandacht ergens op kunnen richten’, vertelt Geeraerts. ‘Dat is gerelateerd aan allerlei vormen van probleemgedrag.’ Ze richtte zich daarbij eerst vooral op de kinderen, maar ging steeds meer de ouders betrekken bij haar onderzoek.

Zo verschoof Geeraerts haar aandacht naar opvoeding en kwam ze terecht bij haar huidige onderzoek. Daarbij kijkt ze of de manier waarop je vroeger bent opgevoed voorspelt hoe je je kinderen nu opvoedt. Daarvoor zijn langlopende studies nodig die enerzijds in kaart brengen hoe mensen als kind zijn opgevoed, en anderzijds (vaak ruim tien of twintig jaar later) hoe diezelfde mensen hun eigen kinderen opvoeden.

‘Bij de Universiteit Utrecht hebben we zo’n langlopend onderzoek, genaamd RADAR’, vertelt Geeraerts. De RADAR-studie startte in 2006 met bijna vijfhonderd 12-jarigen en ruim tweehonderd 15-jarigen. Ook ouders, broer of zus, beste vriend(in) en eventuele romantische partner van deelnemers doen mee. Ruim driekwart van de oorspronkelijke deelnemers, die nu ongeveer 30 jaar oud zijn, doet nog altijd mee. Een deel heeft inmiddels eigen kinderen. Die worden sinds 2014 ook betrokken binnen ‘RADAR: de derde generatie (G3)’.

‘Veel mensen denken dat je eigen opvoeding een grote rol speelt in de manier waarop je je kinderen opvoedt, maar die relatie lijkt helemaal niet zo sterk.’

Maar hoe meet je opvoeding? ‘Je kunt bijvoorbeeld opvoeding observeren, in een laboratoriumruimte of bij mensen thuis’, legt Geeraerts uit. Je zet dan een taakje op, zoals het opruimen van speelgoed, en kijkt hoe ouders en kinderen daarmee omgaan. Dat is een redelijk objectieve manier van meten, maar het is ook een momentopname die bovendien kunstmatig is en gefilmd wordt. Bij RADAR stellen onderzoekers daarom ook vragen over de opvoeding, aan zowel de ouders als de kinderen. Geeraerts: ‘We vragen bijvoorbeeld of ouders hun stem verheffen als hun kind ongehoorzaam is.’ Alleen de derde generatie is nu nog te jong voor vragenlijsten.

Dat levert interessante inzichten op. Zo zien de onderzoekers veel variatie tussen de studies. In sommige lijkt je eigen opvoeding wel een goede voorspeller te zijn voor hoe je zelf opvoedt en in andere niet. ‘Veel mensen denken dat je eigen opvoeding een grote rol speelt in de manier waarop je je kinderen opvoedt’, zegt Geeraerts. ‘Maar wat we tot nu toe geleerd hebben is dat die relatie over het algemeen helemaal niet zo sterk is. Waar die verschillen vandaan komen weten we voor een groot deel nog niet.’

Uit eerste analyses blijkt dat opvoeding in de vroege kindertijd mogelijk een belangrijkere voorspeller is dan opvoeding later. Maar om dit goed te onderzoeken heb je een grote, langlopende en gevarieerde steekproef nodig en die zijn schaars. Daarom probeert Geeraerts kleinere, bestaande datasets te combineren. Dat is niet eenvoudig, omdat die verschillende studies opgezet zijn met elk een eigen doel. Het is al een grote stap vooruit dat dankzij het CID de derde generatie deelnemers van verschillende Nederlandse studies op dezelfde manier gemeten konden worden. Maar het liefst wil je nog meer gegevens, bijvoorbeeld van buitenlandse studies.

 

‘Ik denk dat we in de psychologie veel kunnen hebben aan technieken om bestaande datasets te combineren. Met name ontwikkelingspsychologen, omdat zij vaak mensen langere tijd volgen. Dat zijn dure en tijdrovende studies. Het combineren van bestaande studies kan dan helpen. Ik denk dat daar een enorme meerwaarde in zit.’

Geeraerts werkt nu een jaar lang in de Verenigde Staten, bij een onderzoeksgroep met veel ervaring in analytische methoden om datasets van verschillende studies te combineren. ‘Bovendien hebben ze hier meerdere langlopende studies waarvan ik de data kan gaan combineren met onder meer die van de RADAR-studie.’

Heeft gepest zijn invloed op hoe je je kinderen opvoedt?

Als je als kind of puber erg gepest wordt, hoe beïnvloedt dat de sociale relaties later in je leven, zoals vriendschappen? Zorgt het dat je mensen minder snel vertrouwt? Of ga je juist sneller relaties aan omdat je blij bent dat eindelijk iemand tijd met je wil doorbrengen? Op die vragen probeert Tina Kretschmer (1980) antwoorden te vinden, binnen de TRAILS-studie in Groningen. Sinds een paar jaar kijkt ze ook of sociale ervaringen, zoals pesten, doorwerken op de volgende generatie. ‘Ik denk dat ouders die vroeger gepest zijn, die ervaring doorgeven aan hun kinderen door bescherming of opvoedgedrag.’

‘Een paar jaar geleden had ik met een collega een gesprek over mijn onderzoek naar pesten’, vertelt Kretschmer. ‘Ik zei dat ik me afvroeg in hoeverre gepest zijn als kind of puber invloed heeft op hoe je je eigen kinderen opvoedt. Zij vertelde me dat ze vroeger erg was gepest en dat als haar vierjarige dochter nu bij een vriendje of vriendinnetje ging spelen, ze haar man haar altijd liet ophalen. Zelf trok ze dat niet. Ze kon het niet aan om misschien te zien dat haar dochter niet goed in de groep zou liggen en dat pesten haar ook zou kunnen overkomen.’

Vijf jaar geleden ontving Kretschmer een beurs om te onderzoeken of gepest zijn gevolgen heeft voor de volgende generatie. Dit project valt onder de TRAILS- (TRacking Adolescents’ Individual Lives Survey) studie, een langlopend onderzoek naar de psychische, sociale en lichamelijke ontwikkeling van adolescenten en jongvolwassenen. De studie startte in 2001 met meer dan 2700 kinderen tussen de 10 en 12 jaar oud die op dat moment in Noord-Nederland woonden. Elke paar jaar verzamelen onderzoekers informatie over deze deelnemers, in de vorm van interviews, vragenlijsten, tests en soms lichamelijke metingen. Ook geven familieleden, schoolomgeving en eventuele partners informatie.

‘De TRAILS-data zijn uniek.’

‘De TRAILS-data zijn uniek’, zegt Kretschmer. Dankzij het gebruik van verschillende onderzoeksmethoden is er veel bekend over de opvoeding en sociale ontwikkeling die de deelnemers de afgelopen twintig jaar doormaakten. Ook hun ervaring met pesten is uitgebreid in kaart gebracht, door niet alleen aan kinderen zelf te vragen of ze pesten of gepest zijn, maar aan de hele klas. Dat, in combinatie met genetische informatie van de deelnemers en hun ouders, maakt het een enorm rijke dataset.

De dataset geeft een beeld van het pestverleden van de deelnemers – die inmiddels begin dertig zijn. Om de invloed daarvan op de volgende generatie te onderzoeken is informatie nodig uit TRAILS Next, een project dat sinds 2015 loopt en kinderen van TRAILS-deelnemers volgt. Inmiddels zijn dat er een paar honderd. Kretschmer. ‘Het begint met een dagboekstudie tijdens de zwangerschap, waarbij de toekomstige ouders bijvoorbeeld opschrijven of ze zich angstig of blij voelen. Zodra het kind geboren is komt na 3, 30 en 54 maanden een onderzoeksmedewerker langs voor interviews en metingen.’

Als het kind 4,5 jaar oud is, dan krijgt hij of zij ook vragen. Omdat kinderen op die leeftijd nog geen vragenlijst kunnen invullen, gebruikt de onderzoeksmedewerker handpoppen, vertelt Kretschmer. ‘Dan zegt ene pop bijvoorbeeld: ik heb heel veel vrienden. De andere zegt: ik heb geen vrienden. En dan vragen ze aan het kind: en jij? Zo verzamelen we data die lijken op vragenlijstdata.’

 

Eind januari kreeg Kretschmer opnieuw een beurs toegekend. ‘Daarmee kunnen we het onderzoek voortzetten en informatie verzamelen als de deelnemers halverwege de dertig zijn. Daarbij gaan we bijvoorbeeld kijken of er een verschil is in sociale ontwikkeling tussen mensen met en zonder kinderen. Daar ben ik enthousiast over, omdat we nauwelijks data hebben over de sociale ontwikkeling van volwassenen.’

Kretschmer en haar collega’s gaan ook door met het verzamelen van data van de kinderen van de deelnemers. ‘En we gaan aan de slag met de data-analyse’, zegt ze. ‘Ik denk dat we de komende jaren veel te weten zullen komen over hoe gepest zijn doorwerkt in de volgende generatie.’

‘DNA gaan we niet veranderen, maar de omgeving van een kind kun je wel optimaliseren’

Kinderen van hoogopgeleide ouders scoren gemiddeld hoger op de Cito-eindtoets, in groep 8 van de basisschool. ‘Maar je kunt daaruit niet concluderen dat dat enkel komt door de opvoeding en huiswerkbegeleiding die ze aan hun ouders danken’, zegt Elsje van Bergen (1981), onderzoeker bij het NTR in Amsterdam. ‘Ouders bieden hun kinderen namelijk niet alleen een omgeving, maar geven ook hun genen door.’ Van Bergen onderzoekt welke omgevingsfactoren, zoals opvoeding, invloed hebben op de schoolprestaties van kinderen. Om die te onderscheiden van de invloed van genen, brengt ze ook de genetica in kaart.

Zodra Elsje van Bergen als eerstejaarsstudent de wereld van wetenschap ontdekte, wist ze dat ze wetenschapper wilde worden. Met haar brede interesse was het alleen de vraag welk vakgebied het zou worden. Na een geflopte promotie bij bewegingswetenschappen – ‘mijn begeleider, het onderzoek en ik waren geen match’ – bracht haar doorzettingsvermogen haar bij pedagogische wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. Daar promoveerde ze op onderzoek naar kinderen die een verhoogd risico hebben op dyslexie omdat een van hun ouders het heeft.

‘Ik raakte vervolgens geïnteresseerd in de vraag waarom kinderen met familieleden met dyslexie zelf ook een verhoogd risico hierop hebben. Zit dat in de genen of komt het door de omgeving?’, vertelt Van Bergen. Die vraag leidde, via een paar jaar als wetenschapper in Oxford, tot het interdisciplinaire onderzoek dat ze nu doet. Dat richt zich op de invloed van genen en omgeving op verschillen tussen kinderen in schoolse vaardigheden, zoals lezen en rekenen. Hierin komen drie vakgebieden samen: pedagogiek, psychologie en gedragsgenetica (het samenspel van genen en omgeving bij gedrag).

‘Als een kind qua rekenvaardigheid evenveel op de moeder lijkt als op de tante, dan is dat via de genen doorgeven. Lijkt het kind daarin meer op de moeder, dan is de omgeving die zij geboden heeft ook van invloed.’

Dit onderzoek naar oorzaak en gevolg is niet eenvoudig. ‘We weten bijvoorbeeld dat kinderen die worden voorgelezen en veel boeken thuis hebben het gemiddeld genomen beter doen op school’, vertelt Van Bergen. ‘Maar dan weet je nog niet of dat ook echt een oorzakelijk verband is.’ Het is namelijk ook zo dat ouders met dyslexie lezen vaak minder leuk vinden en minder boeken in huis hebben. Hun kinderen groeien dus niet alleen op met minder boeken, maar ook met een genetisch risico op dyslexie. ‘Als zo’n kind dyslexie heeft, dan weet je niet of dat te maken heeft met de thuisomgeving, waar weinig boeken zijn, of de genen.’

Van Bergen onderzoekt de invloed van omgeving en genen onder meer met data van het NTR. Daarbij kijkt ze bijvoorbeeld naar familiebanden. Het is immers bekend dat eeneiige tweelingen vrijwel 100 procent DNA delen en twee-eiige tweelingen 50 procent, net zoals broers en zussen, en ouders en kinderen. ‘Zo kun je kijken naar een volwassen eeneiige tweeling – die allebei dus hetzelfde DNA hebben – waarbij een van de twee een kind heeft’, vertelt Van Bergen. ‘Als het kind bijvoorbeeld qua rekenvaardigheid evenveel op de moeder lijkt als op de tante, dan is dat via de genen doorgeven. Lijkt het kind daarin meer op de moeder, dan is de omgeving die zij geboden heeft ook van invloed.’

Daarnaast kijken de wetenschappers ook direct naar het DNA, bijvoorbeeld door te kijken welk deel van hun DNA ouders doorgeven aan hun kind. ‘We kijken dan of het niet-doorgegeven DNA Cito-scores voorspelt, want dan moet het een omgevingseffect zijn.’

Van Bergen: ‘Uit onderzoek waarbij we keken naar de Cito-scores van eeneiige en twee-eiige tweelingen weten we dat 75 procent van de verschillen tussen kinderen komt door aanlegverschillen en ongeveer 25 procent door omgevingsverschillen.’

 

Eind vorig jaar ontving Van Bergen een beurs waarmee ze gaat onderzoeken welke factoren in de thuisomgeving invloed hebben op die verschillen in leerprestatie. Dat gaat ze doen via genetisch onderzoek, vragenlijsten voor beide ouders en de leerkracht, en met online taal- en rekenspelletjes waarmee onderzoekers kunnen zien hoeveel kinderen oefenen en leren.

Door te onderscheiden welke genetische en welke omgevingsfactoren voor onderwijsachterstanden zorgen, hoopt Van Bergen inzicht te krijgen in manieren om kansenongelijkheid in het onderwijs te verminderen. ‘DNA gaan we niet veranderen, maar de omgeving kun je wel optimaliseren.’

 

Sanne Geeraerts is assistent professor aan de Universiteit Utrecht. Tina Kretschmer is professor aan de Rijksuniversiteit Groningen. Elsje van Bergen is associate professor aan de Vrije Universiteit van Amsterdam.

Dit artikel maakt deel uit van een speciale uitgave van New Scientist over het Consortium on Individual Development, die in september 2023 zal verschijnen.

> Read this article in English